Cursusbeschrijving
Nadat het rationele mens- en wereldbeeld van Verlichtingsdenkers als Spinoza en Kant in het alomvattende wijsgerige systeem van de Duitse idealist Hegel (1770–1831) nog eenmaal een grootse triomf vierde, sloeg in de tweede helft van de negentiende eeuw de filosofische stemming om. Kritische denkers als Marx, Nietzsche en Freud – ook wel de ‘meesters van het wantrouwen’ genoemd – plaatsten vraagtekens bij het rationalisme en het optimisme van hun voorgangers en tijdgenoten. In hun werk leggen de rede en het lineaire vooruitgangsgeloof het af tegen fundamentele(re) krachten waaraan de mens en de geschiedenis naar hun overtuiging onderhevig zijn.
De basis voor deze omslag in de filosofie van de negentiende eeuw werd gelegd door de ideeën van Arthur Schopenhauer (1788–1860). Tegenover het metafysische idealisme van Hegel cum suis betoogde hij – met hem kenmerkende scherpte, sarcasme en stilistische vaardigheid – dat het universum geen behaaglijke en geruststellende plek is, waar de rede de dienst uitmaakt. In zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling zette hij zijn kritische en pessimistische metafysica in detail en vooral in discussie met de opvattingen van Kant uiteenzet. Diens onderscheid tussen de wereld van de verschijningen en de wereld van de ‘Dinge an sich’ vormde voor Schopenhauer het vertrekpunt voor de uitwerking van een origineel en revolutionair wijsgerig systeem, waarin filosofische kernthema’s als de aard van menselijke kennis, het bewustzijn, de (vrije?) wil, de moraal en de betekenis van kunst opnieuw worden doordacht en belicht.